20
Jan deed de paraplu open die hij altijd in de kofferbak van zijn oude Volkswagen Golf had liggen en liep door de smeedijzeren poort het kerkhof van Fahlenberg op. Terwijl hij door de door kastanjebomen omgeven laan liep die naar de aula leidde en het grind onder zijn schoenen knerste, dacht hij na over het verhaal dat Agnes Nowak hem had verteld. Het was een raadselachtig verhaal geweest. Het had hem aan de oude griezelverhalen doen denken die hij als jongen stiekem onder de dekens las. Romans en verhalen van E.T.A. Hoffmann, Edgar Allan Poe, Wilkie Collins en Bram Stoker. Hij geloofde toen nog in spoken, in bovennatuurlijke fenomenen, aan het soort van verschijningen die Agnes Nowak hem had beschreven. Maar nu was hij een volwassen man. Hij was een rationeel denkend mens die geleerd had dat spoken, klopgeesten en dergelijke fenomenen producten waren van de menselijke fantasie. Ze waren hallucinaties of verkeerde interpretaties van eenvoudige reële gegevens. Het feit dat men ze met gene zijde in verband bracht, berustte op de angst voor de eigen sterfelijkheid en de hoop op een leven na de dood.
Jan had intussen veel te veel van die reële griezelverhalen gehoord – ze toonden nu alleen maar aan hoe vindingrijk de menselijke verbeelding kon zijn. Mariaverschijningen, monsters, demonen, goden van allerlei soorten en maten, in de psychiatrie was hun aantal oneindig. Toch was Jan er zeker van dat Agnes Nowak iemand had gezien. Een mens natuurlijk, geen geest. Maar in de grijze eenzaamheid van het kerkhof, waar niets anders te horen was dan het huilen van de wind, het verkeer op de nabijgelegen snelweg en het gekletter van de regen op zijn paraplu, kreeg hij de rillingen van haar verhaal.
Ze had in haar stoel gezeten, een bleke gestalte die al tientallen jaren geen zonlicht meer had gezien. Met haar kromme handen omklemde ze haar theekopje alsof dat de enige manier was om contact te houden met de werkelijkheid terwijl ze praatte over iets wat niemand zou geloven.
‘Mijn Eckardt stierf kort nadat Volker naar school ging,’ was ze met een afwezige blik begonnen. ‘Hij was een doodgoeie man, die helaas een zwak hart had. Hij stierf volkomen onverwacht. Mijn enige troost was dat hij niet lang had hoeven lijden.
‘Het doet me nu nog steeds pijn dat ik niet bij zijn begrafenis kon zijn. Het was een van de zonnigste en warmste septembermaanden in jaren en weer was mijn ziekte als een vloek voor me. Pas na zonsondergang kon ik voor het laatst afscheid nemen van mijn Eckardt en ik beloofde hem regelmatig langs te komen.
‘Ik heb geen rijbewijs, dat begrijpt u. Voor vrouwen van mijn generatie was dat niet gebruikelijk en mijn ziekte kwam daar nog bij. Dus moest ik steeds een taxi bellen als ik zijn graf wilde bezoeken. Ik ging altijd ’s avonds, als het kerkhof eigenlijk al gesloten was. De toenmalige pastoor had speciaal daarom een sleutel voor me laten maken. Dat was toch aardig van hem, vindt u niet?’
‘O zeker,’ beaamde Jan, maar ze scheen het niet te horen. Ze was volledig in de ban van het verleden.
‘Sindsdien bezoek ik Eckardts graf elke zaterdagavond, zodra het donker is. En in al die jaren heb ik nooit verstek laten gaan of de afspraak verschoven. Zelfs als het heel slecht met me ging, reed ik ernaartoe. Eerst met de taxi en later met Volker, toen hij zijn rijbewijs had. Elke zaterdag, wat voor weer het ook was. Dat was ik mijn Eckardt schuldig. We hadden elkaar leren kennen toen we nog buurkinderen waren en beloofden elkaar al toen we acht jaar oud waren dat we op een dag zouden trouwen en voor altijd bij elkaar zouden blijven. En dat is ook zo gebeurd – alleen duurde dat “voor altijd” veel te kort.’ Ze zuchtte en nipte aan haar thee voor ze verderging. ‘En dus waren we ook afgelopen zaterdag weer op het kerkhof, Volker en ik. Het was al laat, omdat Volker nog moest werken – voor hem bestond er geen weekend, begrijpt u – maar zo ging het vaker bij ons. We zijn allebei nachtmensen… dat wil zeggen, we wáren nachtmensen. Volker had het vast van mij. We stonden nooit erg vroeg op, maar waren in plaats daarvan vaak nog laat wakker. En wat dat bezoek aan het kerkhof betreft, dat maakte niet uit want we hadden toch de sleutel.
Het moet tegen half elf zijn geweest toen we bij Eckardts graf kwamen. Zoals altijd zette ik verse bloemen voor hem neer – gladiolen, daar hield hij van, al roken ze vies – en toen ik weer naast Volker ging staan, viel me op dat hij met dichtgeknepen ogen in het donker staarde. Hij zag iets, al kon ik niet meteen zien wat het was.
‘“Dat bestaat toch niet,” hoorde ik hem mompelen, maar nog voor ik hem vragen kon wat hij precies bedoelde, zag ik het zelf ook. Twee rijen graven verderop stond een donkere gestalte. Het was een vrouw, dat weet ik zeker. Ze droeg een grijze jas en een hoofddoek en over haar gezicht hing een lange blonde haarlok. Meer kon ik niet zien, zelfs al waren mijn ogen in de loop der jaren gewend geraakt aan het donker. Maar ik zag dat ze haar hoofd omlaag hield. Als een standbeeld.
‘Pas toen Volker haar aansprak, merkte ze ons op. Hij vroeg wie ze was en hoe ze op dit uur nog binnen was gekomen, want zoals altijd hadden we de toegangspoort achter ons op slot gedaan. Maar de vrouw gaf geen antwoord. In plaats daarvan kromp ze in elkaar van schrik en holde weg. Niet naar de uitgang, zoals ieder gewoon mens had gedaan, maar precies de andere kant op.
‘Volker holde achter haar aan. Een eindje verderop hoorde ik hem praten, maar ik kon niet horen wat hij zei. En toen…’
Ze nipte weer van haar thee en zei niets. Pas toen Jan haar aansprak en vroeg wat er toen was gebeurd, ging ze verder.
‘Ik hoorde die gil. Nee, geen gil, eerder gehuil. Dat moet die vrouw zijn geweest, maar ze klonk als… ja, als een dier… of als een wezen uit een andere wereld. Het was verschrikkelijk. Ik zat in mijn rolstoel te trillen als een espenblad. Weliswaar kan ik een klein eindje lopen, maar op dat grind voelde ik me veiliger in mijn rolstoel.’ Ze zette grote, bange ogen op, alsof ze op dat ogenblik weer op het kerkhof was en niet thuis in het duister van haar woonkamer. ‘Meteen daarna was het weer rustig,’ fluisterde ze met gesmoorde stem. ‘Alles was zo afschuwelijk stil. Er moeten een paar minuten voorbij zijn gegaan – drie, vier, misschien wel meer – tot Volker terugkwam. Hij was spierwit. Ik vroeg hem wat er was gebeurd en waar die vrouw was gebleven, want als ze weer naar de uitgang was gegaan, dan had ik haar opgemerkt moeten hebben. Maar Volker schudde alleen maar met zijn hoofd. Ik vroeg het hem nog eens.
‘“Ze is weg,” zei hij. “Gewoonweg verdwenen.”
‘“Maar dat kan toch niet,” zei ik. “Dat is onmogelijk. Daarachter is geen uitgang. Er is alleen de grote poort.”
‘“Mama, er was niemand,” beweerde hij opeens. Zo waar als ik hier zit. Eerst zei hij nog dat ze was verdwenen en geen twee tellen later beweerde hij dat er niemand was geweest. Terwijl ik haar toch zelf had gezien en haar had horen gillen. Die gil hoor ik nog steeds in mijn hoofd. Die was zo vreselijk. Vandaar dat ik niet kon begrijpen waarom Volker tegen me loog. Ik begrijp het nog steeds niet. Maar Volker zei niets meer. Hij duwde me terug naar de auto en reed naar huis. Hij zei er geen woord meer over. En toen sloot hij zich op in zijn kamer.’
Op dat ogenblik had ze Jan weer aangekeken. Met haar blik had ze hem gesmeekt haar te geloven.
‘Begrijpt u nu wat ik met die geest bedoelde? Volker heeft haar gezien, maar hij heeft het niet durven uitspreken. Hij schaamde zich ervoor omdat hij niet in het bovennatuurlijke geloofde. Terwijl hij toch had kunnen weten dat ik hem zou begrijpen. Wie anders dan ik?’
Nu stond Jan zelf bij het graf van Eckardt Nowak. Hij zag de gladiolen, waarvan de kopjes door de harde regen waren geknakt.
Wat was er toen gebeurd, had hij Agnes Nowak gevraagd. Had Volker met iemand over de gebeurtenis gesproken?
‘Dat weet ik niet,’ had ze geantwoord. ‘Toen ik de volgende morgen opstond, was hij al weg. Pas laat in de middag kwam hij weer thuis. Hij was volkomen van slag, alsof hij ergens doodsbang voor was, en zat de hele avond op zijn kamer. Hij wilde niet eens eten. Hij had geen tijd, zei hij. En toen… toen ging hij weg. Weg voor altijd.’ Ze had gesnikt en haar ogen afgeveegd met een zakdoekje. ‘Hij moest een paraplu meenemen, omdat het zo regende. Dat was het laatste wat ik tegen mijn jongen heb gezegd.’
Jan liep twee rijen graven verder naar de plek die Agnes Nowak had beschreven.
Het smalle pad leidde terug naar het middenpad en vanaf daar naar de uitgang. Jan volgde het pad in tegengestelde richting, liep langs een lege kruiwagen en kwam ten slotte bij een open plek voor de muur van het kerkhof. In het midden stond een beeld van de Goede Herder met een groepje kinderen.
Als Volker en de onbekende vrouw deze kant op waren gelopen, moesten ze elkaar hier bij de kindergraven zijn tegengekomen. Van hier kon je niet verder, je kon alleen terug.
Maar wat was er dan gebeurd? Wat had Volker tegen de vrouw gezegd? Waarom had ze zo gegild? En waarom had hij zo plotseling beweerd dat ze verdwenen was?
Jan liep om het beeld heen en kwam bij een traliehek. Daarachter was een open plek waar een container met tuinafval stond. Hij rammelde aan het hek, maar dat was op slot.
‘Hé daar! Als u eruit wilt, de uitgang is aan de andere kant.’
Jan draaide zich om. De stem hoorde bij een verfomfaaide verschijning, die meer leek op een dakloze dan op een tuinman of een doodgraver. Maar Jan kende de man, al was het alleen van gezicht.
Heinrich Pratt was een echte oude Fahlenberger. Hij had al voor de gemeente gewerkt toen Jan nog op school zat. De tijd had diepe sporen achtergelaten. Het gezicht met de markante pokken-littekens dat ooit jong was geweest, keek nu als een gerimpeld leerachtig appeltje onder de capuchon van een versleten regenjas vandaan en voorzover Jan kon zien was hij in de tussentijd helemaal grijs geworden.
‘Is deze poort altijd op slot?’ vroeg Jan.
Pratt knikte. ‘Ja, altijd. Behalve als ik bij de container moet zijn. Daar achter is hoe dan ook alleen de toegang voor de vuilniswagen. Waarom vraagt u dat?’
‘En wie hebben hier een sleutel van, behalve u?’
Pratt keek hem argwanend aan. ‘Ik zou niet weten wat u dat aanging.’
Uit nood nam Jan zijn toevlucht tot een leugen. ‘Nou ja, ik heb gisteravond een bloemstukje op een graf gelegd en vanmorgen was het weg. Dus moet iemand het vannacht hebben ontvreemd, en ik was benieuwd wie er toegang tot het kerkhof heeft, behalve u.’
‘Dat kan niet,’ antwoordde Pratt vol vuur. ‘Behalve mijn sleutel is er alleen nog een in de pastorie. En als het moet, steek ik mijn handen in het vuur voor Edith Badtke. Of wilde u insinueren dat ík uw bloemstuk zou hebben gepikt?’
‘O nee,’ weerde Jan af. ‘Maar misschien is er nog een verborgen toegang? Een opening in de muur, waar de dief door naar binnen heeft kunnen komen?’
Pratt zette zijn vuisten in de zij en schudde zijn hoofd. ‘Die is er niet, dat zou ik weten. En nu moet ik verder. Het werk gebeurt niet vanzelf. Als u een klacht wilt indienen, gaat u maar naar de politie. Maar laat u mij alstublieft met rust. Ik ben niet aan uw bloemstukje geweest.’
Met een nors gesnuif draaide hij zich om, liep naar zijn kruiwagen en kruide die weg.
Vreemd, dacht Jan. Als er die avond werkelijk een vrouw op het kerkhof was geweest en ze niet samen met de Nowaks was weggegaan, dan moest ze hier de hele nacht opgesloten zijn geweest. Vooropgesteld dat ze geen ladder had gehad om over de muur te klimmen. Weliswaar waren er in het voorste gedeelte een paar lage plekken, maar daar was een hoog smeedijzeren traliewerk aangebracht. Daar had ze overheen moeten klimmen, maar dan had ze al behoorlijk sportief moeten zijn en vooral handig – als je de scherpe messing punten in aanmerking nam.
Maar in de eerste plaats vroeg Jan zich af wat de vrouw zo laat op de avond nog op het kerkhof was komen doen. Overdag had ze langs kunnen komen wanneer ze wilde.
Behalve als ze iets te verbergen had gehad. Maar wat?